Vertaling Bijbel, Kanttekeningen SV, [], [29]De hel van onderen was beroerd om uwentwil, [30]om [u] tegemoet te gaan, [31]als gij kwaamt; [32]zij wekt om uwentwil [33]de doden op, [34]al de bokken der aarde; zij doet al de koningen der heidenen van hun [35]tronen opstaan. 29. Of, het graf. 30. Gelijk men de grote heren en prinsen pleegt te doen. 31. Te weten toen gij, dood zijnde, tot hen in het graf of in de hel kwaamt. Alsof hij zeide: Dewijl gij bij de mensen op de aarde al uw eer en aanzien verloren hebt, zo willen u de doden en die in de hel zijn eer bewijzen. Zie dergelijke oneigene en poetische manieren van spreken Ezech.31:16, en Ezech.32:18 en elders meer. 32. Te weten de hel, of het graf. 33. Anders: de reuzen. Zie Gen.14:5; Job 26:5. 34. Dat is, prinsen, vorsten, regenten, die bokken genoemd worden, omdat gelijk de viervoetige bokken of rammen voor aan de kudde gaan en sterk zijn, alzo ook de prinsen enz. Zie Jer.50:8; Dan.8:5; Zach.10:3. En versta hier, de prinsen, die in de graven liggen. 35. De graven zijn de tronen, bedden en stoelen der dode koningen.